Materialen: Beton
Afmetingen: 410 x 355 x 63 cm
Jaar: 1997
Locatie:
Rusthuis De Hoge Beuken
Commandant Weynsstraat 165
2660 Hoboken
België
“Voor de wet staat een deurwachter. Een man van het platteland komt naar deze deurwachter en vraagt om tot de wet te worden binnengelaten. Maar de deurwachter zegt, dat hij hem nu niet kan toestaan naar binnen te gaan. De man denkt er over na en vraagt dan, of hij later zal mogen binnengaan. “Dat is mogelijk”, zegt de deurwachter, “maar nu niet.” Omdat de deur tot de wet zoals altijd openstaat en de deurwachter opzij stapt, bukt de man zich om door de deur naar binnen te kijken. De deurwachter merkt het, lacht en zegt: “Als het je zo trekt, waarom probeer je dan niet toch naar binnen te gaan, ondanks mijn verbod. Maar vergeet niet: Ik ben machtig. En ik ben alleen nog maar de laagste deurwachter. Er staan echter van zaal tot zaal deurwachters, de één nog machtiger dan de ander. De aanblik van de derde kan ik zelfs niet meer verdragen. Zulke moeilijkheden had de man van het platteland niet verwacht; de wet zou toch voor iedereen en altijd toegankelijk moeten zijn, denkt hij, maar als hij de deurwachter met zijn pelsjas beter bekijkt, zijn grote, spitse neus, de lange, dunne, zwarte, tataarse baard, besluit hij toch maar liever te wachten tot hij toestemming krijgt om naar binnen te gaan. De deurwachter geeft hem een krukje en laat hem naast de deur zitten. Daar zit hij dagen en jaren. Hij probeert vaak binnengelaten te worden, en vermoeit de deurwachter met zijn gevraag. De deurwachter verhoort hem vaak een beetje, ondervraagt hem over zijn thuis en over allerlei andere dingen, maar het zijn ongeïnteresseerde vragen zoals deftige heren ze stellen, en tot slot zegt hij telkens weer, dat hij hem nu nog niet kan binnenlaten. De man, die van alles had meegenomen voor de reis, gebruikt alles, hoe duur het ook is, om de deurwachter om te kopen. Deze neemt welliswaar alles aan, maar zegt erbij: “Ik neem het alleen maar aan om je niet het gevoel te geven dat je iets hebt nagelaten”.
In al die jaren bekijkt de man de deurwachter bijna constant. Hij vergeet de andere deurwachters, en deze eerste lijkt hem het enige obstakel om de wet binnen te kunnen gaan. Hij vervloekt het ongelukkige toeval, in de eerste jaren luid en lomp, later, als hij oud wordt, bromt hij alleen nog maar wat. Hij word kinds, en omdat hij in de jarenlange studie van de deurwachter ook de vlooien in zijn pelskraag heeft leren kennen, vraagt hij ook de vlooien om hem te helpen de deurwachter van gedachten te doen veranderen. Tenslotte verzwakt het licht in zijn ogen, en weet hij niet meer, of het om hem heen nu werkelijk donkerder wordt, of dat zijn ogen hem bedriegen. Wel onderscheidt hij nu in het donker een glans, die onhoudbaar uit de deur van de wet stroomt. Hij heeft nu niet lang meer te leven. Voordat hij dood gaat verzamelen alle ervaringen van de hele tijd zich in zijn hoofd tot een vraag, die hij tot nu toe nog niet aan de deurwachter gesteld heeft. Hij wenkt hem, want hij kan zijn verstijvend lichaam niet meer oprichten. De deurwachter moet zich diep bukken, want het grootteverschil is zeer ten ongunste van de man veranderd. “Wat wil je dan nu nog weten?” vraagt de deurwachter, “je bent onverzadigbaar.” “Iedereen streeft toch naar de wet”, zegt de man,”hoe komt het dan dat in al die jaren niemand behalve ik heeft gevraagd om naar binnen te mogen gaan?” De deurwachter ziet wel dat de man bijna dood is, en om zijn wegebbend gehoor nog te kunnen bereiken schreeuwt hij: “Niemand anders kon hier naar binnen gaan, want deze ingang was alleen voor jou bestemd. Ik ga nu weg, en sluit hem”.”
Frans Kafka – Voor de Wet